Het financiële landschap is in hoog tempo aan het veranderen. Het lijkt een paradox dat de rente zeldzaam laag is en dat tegelijkertijd de beschikbaarheid daarvan steeds verder afneemt.
Vanaf het eind van de jaren ’80 vertoonde de rente een dalende trend. Lenen werd dus goedkoper. Tegelijkertijd daalde de inflatie. Bij een lage inflatie worden schulden “hard”. Schulden nemen immers in relatie tot de verdiensten nauwelijks af. Bij een hogere inflatie worden schulden “zacht”. Hieruit kan worden afgeleid, dat de lasten voortvloeiende uit een schuld gemiddeld genomen dezelfde zijn: bij een hoge inflatie (en hoge rente) gaat de verdiencapaciteit richting rentebetaling, terwijl bij een lage inflatie en lage rente de verdiencapaciteit richting aflossing gaat.
Dit is een simpele stelregel en zodoende zouden er nooit (grootschalige) schuldenproblemen hoeven te ontstaan. Er zijn echter problemen. De belangrijkste is de meting van de inflatie. Want hoewel de officiële inflatie de afgelopen 20 jaar fors is gedaald, is er sprake van een forse onevenwichtigheid. De lage inflatie is namelijk veroorzaakt niet door productieverbeteringen in de Westerse wereld, maar door het verplaatsen van productie naar lagelonenlanden. Terwijl dus de kosten van plaatselijke dienstverlening (zorg, horeca, et cetera) stegen met het tempo uit de jaren ’60 en ’70, werd compensatie gevonden in dalende prijzen van geïmporteerde consumptiegoederen. Per saldo werd dus een lage inflatie bereikt. Hoe minder ruimte in het inkomen voor deze goedkope consumptiegoederen, hoe hoger de gevoelde inflatie.
Omdat lonen gekoppeld worden aan inflatie kon de koopkracht in de jaren ’80 aanvankelijk hard stijgen. In de jaren ’60 en ’70 stegen de lonen immers op basis van een hogere inflatie. De grote meerderheid van de werknemers behield tijdens de recessie van de jaren ’80 baan en inkomen. Het leger werklozen, als gevolg van productieverplaatsingen, werd voor een groot deel in relatief royale regelingen ondergebracht. De productieverplaatsingen zorgden al snel voor aanzienlijk goedkopere consumptiegoederen. Toen de koopkracht begon af te zwakken, werd lenen aanmerkelijk goedkoper en gemakkelijker. De kredietverruiming aan bedrijven (gearing) en particulieren was aanzienlijk groter dan de groei van productie en inkomen. Omdat de kredietverlening plaatsvindt tegen het verstrekken van zekerheden, namen bedrijfs- en vastgoedwaarderingen snel toe. Dit wordt ook wel asset price inflation genoemd: de hoeveelheid geld neemt toe, maar de hoeveelheid bezittingen niet, waardoor de waarde van de bezittingen stijgt. Het is dus imperfecte marktwerking.
De opkomende markten begonnen dus eindproducten te fabriceren in plaats van het delven van grondstoffen, waardoor een fundamenteel probleem bleef bestaan, namelijk dat van een negatieve handelsbalans. De handelsbalansen van de VS en de EU zijn al decennialang negatief. Ook hier was in het begin nog geen probleem, omdat de opkomende landen instabiel waren. Geen middenklasse, corruptie en hier en daar een oorlog, het bood mogelijkheden om deze landen op krediet te betalen en ditzelfde geld weer terug te halen door de levering van oorlogstuig of een saneringsregeling bij de zoveelste sociaaleconomische crisis.
Dat nu is het afgelopen decennium radicaal veranderd. Zeker in het Verre Oosten zijn stabiele maatschappijen ontstaan met afnemende corruptie, een groeiende middenklasse en de afwezigheid van militaire conflicten (hoewel niet de afwezigheid van de dreiging daarvan). De hoeveelheid dollars en euro’s aldaar is snel geaccumuleerd. Nu het Verre Oosten in hoog tempo zelf goederen gaat consumeren die het ook nog zelf vervaardigt, zullen de prijzen hiervan in het Westen gaan stijgen.
De consequentie hiervan is, dat de inflatie in het Westen verder op zal lopen. Deze inflatie uit zich nu al in een verkrapping van de kredietverlening. Inderdaad, de afwaarderingen op het onroerend goed en de bedrijfswaarderingen worden niet meegeteld in de inflatieberekeningen en vallen daarom niet op. Maar juist hierin is de koopkrachtfictie gaan zitten. Er is namelijk op grote schaal geleend tegen de verwachte waardestijging van vastgoed en toekomstige bedrijfswaarde. Zo kan het vreemde effect optreden dat het geld goedkoop en tegelijkertijd slechts moeizaam verkrijgbaar is. Zonder ingrijpende acties sukkelt dit effect nog jaren door en zal het leiden tot zeer onevenwichtige vermogens- en inkomensoverdrachten.
De schulden zijn te hoog. Het probleem is, dat schuldeisers preferent zijn boven alle andere maatschappelijk belanghebbenden. Deze zekerheid zou zorgen voor efficiënte financiële markten. Maar die markten blijken helemaal niet efficiënt te zijn. Zowel beprijzing als allocatie zijn volledig gederailleerd. Daarnaast is het de vraag waartoe deze vermeende financiële stabiliteit dient, indien tientallen en tientallen miljoenen afzakken tot het bestaansminimum of daaronder met alle ingrijpende politieke en maatschappelijke gevolgen van dien.
Er is een acute noodtoestand. Dit rechtvaardigt een onmiddellijke afwaardering van alle schulden met minimaal 30%. De schok op de financiële markten is binnen een paar jaar vergeten. Oorlogen daarentegen trekken littekens die generaties lang zichtbaar blijven.